Jurisprudentie
BB9808
Datum uitspraak2007-12-10
Datum gepubliceerd2007-12-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers06/5725
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-12-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers06/5725
Statusgepubliceerd
Indicatie
Accijnsgoederen (bier) zijn geplaatst onder de regeling extern communautair douanevervoer. Document T1 voorzien van valse stempels. Onttrekking aan schorsingsregeling. Op grond van de Richtlijn nr.92/12/EEG is er sprake van het belastbare feit uitslag. Richtlijn regelt verschuldigdheid, maar wijze van heffing en inning wordt aan lidstaten overgelaten. De Nederlandse wetgever heeft gekozen voor twee belastbare feiten, namelijk uitslag en invoer. Op grond van de Wet is er sprake van het belastbare feit invoer. UTB terecht opgelegd.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Procedurenummer: AWB 06/5725
Uitspraakdatum: 10 december 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de naamloze vennootschap X N.V., gevestigd te Z, eiseres,
gemachtigde: A,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Zuid, kantoor Roermond, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 25 januari 2002 een uitnodiging tot betaling (UTB) met nummer 000 wegens niet-zuivering van aangiftedocument T1 met nummer 000 van 23 februari 1999 uitgereikt ten bedrage van € 1.408,68 aan douanerecht, € 2.904,72 aan accijns en € 2.300,90 aan omzetbelasting.
1.2. Eiseres heeft daartegen bij brief van 4 maart 2002, ontvangen door verweerder op 5 maart 2002, bezwaar gemaakt.
1.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 april 2006 het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard en het bedrag aan douanerecht en omzetbelasting op nihil gesteld. Met betrekking tot de accijns heeft verweerder de UTB gehandhaafd.
1.4. Eiseres heeft daartegen bij brief van 2 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 6 juni 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2007 te Haarlem.
Namens eiseres zijn verschenen A en B. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door C en D. Gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiseres produceert bier. Zij is in het bezit van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (AGP) als bedoeld in de artikelen 39 en 40, eerste lid, van de Wet op de accijns. In deze AGP wordt het bier van de onderhavige procedure gefabriceerd.
2.2. Op 23 februari 1999 doet eiseres aangifte tot plaatsing onder de regeling extern communautair douanevervoer voor een zending bier die zij in haar AGP heeft geproduceerd (hierna: het bier).
2.3. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van een document T1 met nummer 80555 waarop, voor zover van belang, staat vermeld:
“(…) 2. Afzender/Exporteur
[naam / adres].
0013 58 455/00 (…)
5. Artikelen
1
6. Totaal colli
20
(…)
8. Geadresseerde
[naam/adres] (…)
17. Land van bestemming
Macedonië
31. (…)
20 plts bier (extraktgehalte 14,4° Plato:
1820 ktns = 27300/50 cl. flessen = 13650,0o ltr.(…)
[stempel:]
douane nederland
23 FEB99 [nummer]
eindhoven 94-23 (…)
53. Kantoor van bestemming (en land)
Brindisi (IT)”
2.4. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het terugzendexemplaar van het onder 2.3. genoemde document. Dit document is voorzien van een stempel met in de buitenste rand de volgende tekst:
“???????? ??????????”
Voorts is op het document vermeld:
“C-BO [nummer]
?T?O??T?
{handtekening onleesbaar]
2-3-1999”
2.5. In het kader van een steekproef wordt aan de Griekse douaneautoriteiten gevraagd om de echtheid van de onder punt 2.4. genoemde stempelafdruk te controleren.
2.6. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van een verzoek van 29 april 1999 van Douane post Zuivering te Heerlen aan de autoriteit te [plaatsnaam] waarop op 26 september 1999 door de aangezochte autoriteit is aangekruist dat de stempelafdruk ten onrechte schijnt te zijn aangebracht en dat de handtekening niet van een ambtenaar van het douanekantoor is.
2.7. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van een proces-verbaal van bevinding van 31 januari 2000 nr. 00 t/m 00 met kenmerk 00/00. Hierin staat, voor zover van belang, vermeld:
“(…) BETREFT: Onderzoek stempel “Kakavia Griekenland”.
(…)
Aangever: [naam] (…)
Goederensoort: Bier.
(…)
Herkomst: Nederland.
Oorsprong: Nederland.
Bestemming: Macedonië.
(…)
Het betrof de documenten (…) T1-00 d.d. 23.02.99 (…) afgegeven door de firma [naam/vestigingsplaats], en dienende ter begeleiding van biertransporten.(…)
Na vertaling is gebleken dat de Griekse autoriteiten verklaren en bevestigen, dat de geplaatste stempelafdrukken niet van hun dienst zijn en derhalve als vals moeten worden aangemerkt. Ter vergelijking werd een correcte stempelafdruk van het kantoor Kakavia bijgevoegd. (…)
UITSLAG VAN HET ONDERZOEK:
In het kader van het reguliere falsificaten-onderzoek, werden in totaal 22 documenten, afgegeven door [naam], geselecteerd. Alle documenten werden afgetekend middels een valse stempelafdruk van het Griekse douanekantoor Kakavia. Bovendien werden alle documenten voorzien van een handtekening, niet die van een ambtenaar van het douanekantoor Kakavia. Beide genoemde feiten werden schriftelijk bevestigd door de Griekse douane-autoriteiten (…)”
3. Geschil
3.1. In geschil is of verweerder de UTB terecht heeft opgelegd.
3.2. Ter zitting heeft gemachtigde van eiseres de volgende, met onderhavige zaak samenhangende, beroepen ingetrokken:
[51 zaaknummers betreffende 51 UTB’s].
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Artikel 6 van Richtlijn nr. 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controle daarop, Pb EG 1992, nr. L 76 (hierna: de Richtlijn) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De accijns wordt verschuldigd bij de uitslag tot verbruik of bij het constateren van de tekorten die krachtens artikel 12, lid 3, aan accijnzen moeten worden onderworpen.
Als uitslag tot verbruik van accijnsprodukten wordt beschouwd:
a) iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling;
(…)
2. De voorwaarden voor verschuldigdheid en het toe te passen accijnstarief zijn die welke op het tijdstip van verschuldigd worden van kracht zijn in de Lid-Staat waar de uitslag tot verbruik of het constateren van tekorten plaatsvindt. De accijns wordt geheven en geïnd op de door elke Lid-Staat vastgestelde wijze, waarbij de Lid-Staten dezelfde heffings- en invorderingsprocedure toepassen op nationale produkten en op produkten uit andere Lid-Staten.”.
5.1.2. Ingevolge dit artikel wordt onder andere als uitslag tot verbruik beschouwd iedere onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling.
5.2. Eiseres heeft het bier geproduceerd in een AGP in Nederland. Het bier is derhalve geheel verkregen in het douanegebied van de Gemeenschap. Op grond van artikel 4, zevende lid, van de Verordening (EEG) nr. 2913/92 (hierna: het CDW) moet het bier worden aangemerkt als een communautair goed.
5.3. Ingevolge artikel 310, eerste lid, eerste gedachtestreepje, van de Verordening (EEG) nr. 2454/93 (Toepassingsverordening CDW) (tekst 1999), is de regeling extern communautair douanevervoer, overeenkomstig artikel 91, eerste lid, sub b, van het CDW van toepassing op communautaire goederen waarvoor de douaneformaliteiten bij uitvoer zijn vervuld met het oog op de toekenning van restituties bij de uitvoer naar derde landen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Op de aangifte T1 wordt verwezen naar ED69 en naar het formulier T5. Hieruit leidt de rechtbank af dat er voor het bier een aangifte ten uitvoer is gedaan en landbouwrestitutie is aangevraagd. Het bier is derhalve terecht onder de regeling extern communautair douanevervoer geplaatst.
5.4. Ingevolge artikel 5, tweede lid, eerste gedachtestreepje, van de Richtlijn worden accijnsproducten met als bestemming derde landen, wanneer deze zich in het vrije verkeer bevinden onder een andere communautaire douaneregeling dan het in het vrije verkeer brengen of wanneer zij worden binnengebracht in een vrije zone of in een vrij entrepot, geacht zich onder schorsing van accijns te bevinden. Nu het bier onder de regeling extern communautair douanevervoer is geplaatst, wordt het geacht zich onder schorsing van accijns te bevinden.
5.5. De Hoge Raad der Nederlanden heeft in het arrest van 11 april 2003, nr 37519, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/252 onder meer het volgende overwogen:
'-3.3.2. In zijn arrest van 11 juli 2002, Liberexim, C-371/99, Jurispr. 2002, blz. I-06 227, V-N 2003/2.28, heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat onttrekking in de zin van artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn plaatsvindt door elk handelen of nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen en de in de douanewetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren. Buiten redelijke twijfel is dat hetzelfde geldt voor onttrekken in de zin van artikel 5, lid 1, van de Richtlijn accijns, nu het Hof van Justitie zich bij zijn uitlegging baseert op het in zijn arrest van 1 februari 2001, D. Wandel, C-66/99, Jurispr. 2001, blz. I-873, uitgelegde begrip onttrekken zoals dat voorkomt in de communautaire douanewetgeving, en niet valt in te zien dat het begrip onttrekken aan een douaneregeling in de zin van artikel 5, lid 1, van de Richtlijn accijns anders uitgelegd zou moeten worden.
Tevens heeft het Hof van Justitie in het arrest Liberexim geoordeeld dat het tijdstip en de plaats van de onttrekking aan de regeling voor extern communautair douanevervoer noodzakelijkerwijze het tijdstip en de plaats zijn waar de eerste onregelmatigheid is begaan die als onttrekking aan het douanetoezicht kan worden aangemerkt.'
5.6. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het vorenoverwogene, in het onderhavige geval sprake van uitslag op het moment, dat de (eerste) onregelmatigheid met betrekking tot de omstreden goederen is begaan.
5.7. Tussen partijen is niet in geschil dat het document T1 is voorzien van valse stempels. Dit betekent dat de regeling extern communautair douanevervoer niet op regelmatige wijze beëindigd is. Ingevolge de hiervoor aangehaalde arresten is er sprake van een onttrekking. De stelling van eiseres dat zij geen schuld heeft aan de onttrekking en dat zij niet betrokken is geweest bij de valse stempels, leidt overigens niet tot een ander oordeel. Door de Griekse autoriteiten is verklaard dat de stempelafdrukken op het document T1 niet van hen zijn en als vals moeten worden aangemerkt. Deze mededeling vormt, gelet op bovenstaande, voldoende grondslag voor de vaststelling dat er een onttrekking aan een schorsingsregeling als bedoeld in artikel 6 van de Richtlijn zich heeft voorgedaan.
5.8. Nu de goederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en niet kan worden vastgesteld waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan, wordt ingevolge artikel 20, derde lid, van de Richtlijn deze overtreding of onregelmatigheid geacht te zijn begaan in de lidstaat van vertrek, in casu Nederland.
Eiseres stelt dat zij bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de goederen hun bestemming in Macedonië hebben bereikt. De rechtbank is echter met de inspecteur, op de daarvoor door hem gegeven argumenten, van oordeel dat eiseres met deze bescheiden niet aannemelijk heeft gemaakt dat de goederen bij het kantoor van uitgang zijn aangebracht dan wel de Gemeenschap hebben verlaten.
5.9. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de goederen in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken aan een schorsingsregeling. Op grond van de Richtlijn is er sprake van het belastbare feit uitslag tot verbruik. De rechtbank zal hierna beoordelen of heffing van accijns mogelijk is op grond van de Wet op de accijns.
5.10.1. Het arrest van het Europese Hof van Justitie van 5 april 2001, Zaak C-325/99 (Van de Water), luidt, voor zover van belang, als volgt:
“28. De Commissie wijst erop, dat artikel 6, lid 1, van de richtlijn tot doel heeft, vast te stellen wanneer de accijns daadwerkelijk verschuldigd wordt, en niet beoogt te bepalen van wie de accijns moet worden geheven. wanneer een onveraccijnsd accijnsgoed buiten het gesloten circuit van de belastingentrepots, en dus buiten een schorsingsregeling wordt aangetroffen, houdt dit automatisch in, dat het ooit buiten een dergelijke regeling om is ingevoerd of gefabriceerd of daaraan onregelmatig is onttrokken. Wanneer de verschuldigdheid eenmaal is vastgesteld, is het overeenkomstig artikel 6, lid 2, van de richtlijn aan de lidstaten om te bepalen hoe en met name van wie de accijns wordt geheven.
(…)
30. In de tweede plaats volgt uit artikel 6, lid 1, van de richtlijn, dat de accijns over accijnsproducten onder meer verschuldigd wordt bij de uitslag tot verbruik, zoals gedefinieerd in deze bepaling.
(…)
35. ingevolge artikel 6, lid 1, van de richtlijn worden als uitslag tot verbruik beschouwd, niet alleen iedere fabricage en invoer van accijnsproducten buiten een schorsingsregeling, maar eveneens iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling. Door een dergelijke onttrekking gelijk te stellen met uitslag tot verbruik in de zin van artikel 6, lid 1, van de richtlijn, heeft de gemeenschapswetgever duidelijk gemaakt dat alle productie, verwerking, voorhanden hebben of verkeer buiten een schorsingsregeling, leidt tot verschuldigdheid van accijns.
36. Wanneer derhalve voor de nationale rechter is aangetoond, dat een accijnsproduct aan een schorsingsregeling is onttrokken zonder dat de accijns is voldaan, staat vast dat het voorhanden hebben van dit product uitslag tot verbruik is in de zin van artikel 6, lid 1, van de richtlijn en dat de accijns verschuldigd is geworden.
(…)
40. Ofschoon de gemeenschapswetgever dus in artikel 6, lid 1, van de richtlijn heeft gewaarborgd dat de regels voor de verschuldigdheid van de accijns in alle lidstaten gelijk zijn, heeft hij duidelijk niet de wijze van heffing en inning van de accijns door de lidstaten willen harmoniseren. In artikel 6, lid 2, heeft hij juist de lidstaten uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid gelaten om de wijze van heffing en inning te bepalen, met de restrictie dat zij zich daarbij onthouden van de in punt 38 van dit arrest bedoelde discriminatie.
41. Ten slotte wijst de richtlijn in artikel 6 weliswaar niet de persoon aan die de verschuldigde accijns moet voldoen, maar uit de opzet van de richtlijn en de negende overweging van de considerans blijkt, dat de nationale autoriteiten hoe dan ook ervoor moeten zorgen dat de belastingschuld daadwerkelijk wordt geïnd.”
5.10.2. Uit het arrest volgt dat de Richtlijn wel de verschuldigdheid regelt, maar dat de wijze van heffing en inning van accijns aan de lidstaten wordt overgelaten. In Nederland heeft de wetgever onder andere de verschuldigdheid en de wijze van heffing en inning vastgelegd in de Wet op de accijns.
5.11. Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet op de accijns, welk wetsvoorstel strekte tot de omzetting van de bepalingen van de Richtlijn naar de nationale wetgeving, is met betrekking tot de doelstelling van het wetsvoorstel het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1991/1992, 22 697, nr. 3, blz. 5):
“In het bijzonder op het terrein van de accijnsheffingen zijn in de afgelopen tientallen jaren door de Lid-Staten geheel eigen heffingssystemen en controle-filosofieën ontwikkeld. Deze heffingen dateren in vele gevallen tot voor het begin van deze eeuw en zijn in hoge mate verweven met de culturen van de Lid-Staten. Daar komt bij dat zij door de produkten waarop de heffingen zich richten, dicht bij het dagelijkse leven staan. Deze uiteenlopende hefffingssystemen dienen in het kader van de accijnsharmonisatie in één - in dit geval het accijnsverkeer en de controle daarop betreffende - regeling te worden samengebracht. (…)."
Op blz. 11 wordt onder 4.4. Invoer onder andere het volgende opgemerkt:
“Ingevolge artikel 5, eerste lid, tweede alinea, van de horizontale richtlijn wordt als invoer van een accijnsgoed beschouwd de binnenkomst van dat accijnsgoed in de Gemeenschap. Ingevolge de derde alinea van dit artikel wordt de invoer van een accijnsgoed dat onder een communautaire douaneregeling wordt geplaatst, verlegd naar het tijdstip waarop het accijnsgoed wordt onttrokken aan deze communautaire douaneregeling. Artikel 6 van de horizontale richtlijn bepaalt vervolgens dat het begrip invoer wordt aangemerkt als uitslag tot verbruik, tenzij het accijnsgoed onder een schorsingsregeling wordt geplaatst (overbrenging naar een accijnsgoederenplaats). Voor de verwerking van deze bepaling in de Nederlandse regelgeving stel ik een enigszins andere opzet voor dan in de horizontale richtlijn is neergelegd.
Ik stel voor de huidige systematiek van de Wet op de accijns te blijven volgen en de invoer als afzonderlijk belastbaar feit te blijven hanteren, naast de uitslag. Systematisch geeft dit meer duidelijkheid, onder meer omdat de accijns ter zake van de invoer wordt geheven met overeenkomstige toepassing van de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen (Stb. 1992, 54), terwijl de heffing van de accijns ter zake van de uitslag geschiedt onder het regime van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301) en de Invorderingswet 1990 (Stb. 221). Hierdoor wordt voorkomen dat de invoer eerst onder het begrip uitslag zou moeten worden gebracht en vervolgens daarvan weer zou moeten worden uitgezonderd. De voorgestelde werkwijze is overigens niet in strijd met de richtlijn; het gaat immers niet om de letterlijke verwerking maar om het bereiken van het beoogde doel. Uit het overleg in Brussel en uit diverse bilaterale contacten is mij bekend dat verschillende Lid-Staten hetzelfde standpunt innemen als Nederland.”
Het belastbare feit uitslag in de Wet op de accijns
5.12. In artikel 2 van de Wet op de accijns is bepaald wat wordt verstaan onder het belastbare feit uitslag. In artikel 3 van de Wet op de accijns wordt het belastbare feit invoer beschreven.
5.13. Artikel 2, eerste lid, van de Wet op de accijns bepaalt, dat onder uitslag wordt verstaan het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die voor dat soort accijnsgoed als accijnsgoederenplaats is aangewezen.
5.14. Artikel 2, derde lid, aanhef, onderdeel e, van de Wet op de accijns bepaalt, dat als uitslag niet wordt aangemerkt het brengen van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar een derde land, indien de voorwaarden in acht worden genomen die daaraan bij algemene maatregel van bestuur zijn gesteld.
5.15. Artikel 3, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns (hierna: het Uitvoeringsbesluit) bevat de hierboven bedoelde voorwaarden en bepaalt dat het brengen, zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de accijns, van een accijnsgoed vanuit een AGP naar een derde land, in gevallen waarin dit geschiedt met toepassing van de communautaire douaneregeling douanevervoer, dient te kunnen worden aangetoond met een voor uitvoer afgetekend exemplaar van de op grond van de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet, vereiste aangifte ten uitvoer.
5.16. Artikel 3, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit beschrijft de situatie zoals deze zich in deze zaak voordoet. Nu uit het onder 2.3. genoemde T1 document, zoals reeds vermeld onder 5.3. blijkt dat aangifte ten uitvoer is gedaan en deze door de douane is aanvaard, moet worden aangenomen dat aan de hier bedoelde voorwaarden is voldaan. Nu er verder geen andere voorwaarden bij algemene maatregel van bestuur zijn gesteld waaraan voldaan moet worden, moet worden geconcludeerd dat deze overbrenging van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar een derde land niet kan worden aangemerkt als het belastbare feit uitslag.
Conclusie ten aanzien van het belastbare feit uitslag.
Nu artikel 2, derde lid, aanhef, onderdeel e, van de Wet op de accijns een lex specialis is ten opzichte van artikel 2, eerste lid, van de Wet op de accijns en de Wet op de accijns verder geen belastbaar feit ter zake van de uitslag kent, welke betrekking heeft op de onderhavige situatie, concludeert de rechtbank dat heffing ter zake uitslag niet mogelijk is.
Het belastbare feit invoer in de Wet op de accijns
5.17. Artikel 3 van de Wet op de accijns luidt, voor zover van belang:
“1.In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder invoer het vanuit een derde land brengen van een accijnsgoed in Nederland.
2. Als invoer wordt mede aangemerkt:
a. het in Nederland beëindigen van een communautaire douaneregeling waaronder een accijnsgoed is geplaatst, anders dan door plaatsing onder een andere communautaire douaneregeling;
b. het in Nederland onttrekken van een accijnsgoed aan een communautaire douaneregeling;”
5.18. Zoals overwogen in onderdeel 5.7. zijn de onderhavige goederen onttrokken aan een communautaire douaneregeling. Gelet op de letterlijke tekst van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns wordt deze situatie mede als invoer aangemerkt. Het belastbare feit invoer van artikel 3 van de Wet op de accijns dekt derhalve een deel van het belastbare feit uitslag uit de Richtlijn.
5.19. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar een uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 22 april 2004, nr. 00/3743, VN 2004/44.17. Eiseres haalt het oordeel van het gerechtshof (in eerste aanleg) aan en stelt dat in de huidige situatie niet van invoer kan worden gesproken. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiseres. Het gerechtshof heeft gekozen voor een wethistorische uitleg en heeft de Memorie van Toelichting aangehaald. Het staat niet vast dat iedere mogelijke situatie in de Memorie van Toelichting is besproken. De rechtbank leidt uit de Memorie van Toelichting af dat de wetgever er nadrukkelijk voor heeft gekozen het belastbare feit uitslag van artikel 6 van de Richtlijn uit te werken in twee belastbare feiten, te weten uitslag en invoer. Deze werkwijze is niet is strijd met de richtlijn. De lidstaten hebben de plicht het beoogde doel te bereiken, namelijk heffing van accijns in alle situaties die volgens de Richtlijn als uitslag worden gedefinieerd. De rechtbank vindt steun voor haar opvatting in het arrest Van de Water, (zie punt 40). De rechtbank begrijpt dat het Hof van Justitie in de zinsnede: “…regels voor verschuldigdheid van de accijns….”, uitsluitend het oog heeft op de situaties waarin verschuldigdheid voor accijns ontstaat, hetgeen met het oog op het goed functioneren van de binnenmarkt noodzakelijk is en daarbij niet specifiek doelt op de omschrijving van het belastbare feit in de Richtlijn. Voorts leidt de rechtbank hieruit af dat de lidstaten de wijze van heffing en inning mogen vaststellen, zoals in de Wet op de accijns is geschied door het belastbare feit uitslag in de Richtlijn te splitsen in de twee belastbare feiten uitslag en invoer. Zolang de wetgever bij het maken van zijn keuzes binnen de hem toebemeten ruimte blijft, kan niet worden gesproken van strijdigheid met de Richtlijn.
5.20. De zienswijze van het gerechtshof zou ertoe leiden dat geen accijnsschuld ontstaat in een vrij regelmatig voorkomende situatie. De richtlijn is echter duidelijk en het is vaste jurisprudentie dat de Nederlandse wetgeving zoveel mogelijk richtlijnconform dient te worden uitgelegd. De richtlijngever heeft nadrukkelijk beoogd en bepaald dat in een situatie als de onderhavige wel degelijk een accijnsschuld ontstaat die moet worden geïnd.
Conclusie ten aanzien van het belastbare feit invoer
5.21. De rechtbank is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat de Wet op de accijns richtlijnconform dient te worden uitgelegd en dat de keuze van de Nederlandse wetgever voor de omschrijving van twee belastbare feiten, namelijk uitslag en invoer, is gebaseerd op de wens de op basis van de vorige Wet op de accijns geregelde wijzen van heffing en inning te continueren. De wetgever is met het maken van deze keuze binnen de hem door de Richtlijn bemeten beoordelingsruimte gebleven, zodat niet kan worden gesteld dat artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns onverenigbaar is met de Richtlijn. De grammaticale interpretatie van artikel 3 van de Wet op de accijns leidt er, met in achtneming van vorenstaande, derhalve toe dat zich in het onderhavige geval het belastbare feit invoer uit de Wet op de accijns heeft voorgedaan.
5.22. Nu een accijnsschuld is ontstaan ter zake van invoer, verklaart artikel 62 van de Wet op de accijns de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet, met uitzondering van artikel 868 van de Toepassingsverordening van overeenkomstige toepassing. Artikel 215, eerste lid, derde gedachtestreepje, van het CDW bepaalt dat de plaats van het ontstaan van de douaneschuld in casu Nederland is, de lidstaat van vertrek. Nu het CDW van overeenkomstige toepassing is, heeft verweerder terecht aan eiseres de accijnsschuld door middel van een UTB medegedeeld.
5.23. Tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat er over het onderhavige geval een standpunt is ingenomen door de kennisgroep accijns alsmede door het Ministerie van Financiën. Overigens is niet gebleken dat er enig standpunt is ingenomen dat zou behoren tot de stukken van het geding.
5.24. De rechtbank volgt eiseres dat het verzoek om terugbetaling ingevolge artikel 236 van het CDW als niet gedaan moet worden beschouwd en uitsluitend is gedaan ter behoud van rechten.
5.25. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, maar geen proceskostenvergoeding toegekend. Verweerder heeft bij brief van 9 november 2006 alsnog toegezegd een vergoeding toe te kennen van de kosten conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.26. Het gelijk is derhalve in hoofdzaak aan de zijde van de inspecteur; uitsluitend in verband met het onder 5.25. overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
6. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van
€ 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
7. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- laat de UTB in stand;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 966, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 281 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 10 december 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J. Roke, voorzitter, mr. G.W.S. de Groot en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Wismeijer, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.